Kustbatterij Dishoek
Het schemert. Oorverdovende bombardementen wisselen af met ijselijke stilte. In de avond bereiken John en zijn maten de kustbatterij bij Dishoek. Bij een korte stop met uitzicht over de zee hebben ze al mijnenvegers gezien. Maar het werk hier is nog niet gedaan, de batterij bij Dishoek werkt nog steeds en heeft geen gebrek aan munitie. De kogelregens zijn te heftig, er is nauwelijks beschutting. Besloten wordt om te wachten tot de volgende dag.
Twee november wordt drie november. De maan schijnt, de hemel is helder. Elke schaduw lijkt een zilveren rand. Elk silhouet tekent zich haarscherp af op het witte zand. John wacht af, op versterking, op luchsteun, plat op zijn buik. Hij laat wat van het spierwitte duinzand door zijn handen gaan en denkt aan zijn neefjes en nichtjes thuis in Cornwall, aan zandkastelen met sterke muren, aan gelukkige dagen aan het strand.
Als het roze ochtendlicht verschijnt vallen ze aan. Met granaten, vlammenwerpers. Om elf uur wordt het stil. De kustbatterij is veroverd, overal liggen dode soldaten. Degenen die nog leven en kunnen lopen geven zich over. De Marines worden in de bunker geroepen, in kleine groepjes gaan ze kijken. John ziet twee Duitsers officieren tegen de muur zitten, ze lijken geëxecuteerd. Nekschot. Maar door wie? Muiterij door hun eigen mannen, die niet meer wilden vechten? Of waren ze het zelf geweest, de eerste troep die de bunker binnenging, vol adrenaline, woede, haat? Als John naar buiten komt krijgt hij een homp brood in zijn handen geduwd, witbrood, nog vers.