Westkapelle, 1 november
‘Happy halloween’, zegt soldaat John tegen zichzelf als de schepen vanuit Oostende beginnen te varen, kort na middernacht. De zee is kalm maar de hemel is betrokken, de maan is niet te zien. Dat betekent geen luchtsteun straks. De vloot telt 182 schepen en tussen de kleinere boten varen de kolossen uit de Eerste Wereldoorlog: HMS Warspite, Roberts en Erebus. De geweren van de mannen zitten in plastic hoezen, tegen het zand en het zeewater straks.
De overkant komt in zicht. Een straal van licht: de vuurtoren is blijkbaar niet geraakt. Maar er zijn wel honderden bommen op de kustbatterij gevallen. Misschien kunnen ze straks snel aan land gaan, misschien valt het mee. John draagt een loden radio bij zich en verschuift het gewicht, weg van zijn nek, naar zijn schouders. Hij moet landen na de eerste golf.
Hij ziet het silhouet van een geschutsbunker op de wal. Artillerievuur. Niet alleen van de kanonnen in Westkapelle: ook de andere kustbatterijen vuren nu meedogenloos. Het schip naast hen zinkt, verderop is er ook een schip gezonken. Door eigen vuur. Een voltreffer spat uiteen op een landingsvoertuig, mannen springen te midden van de vlammen het water in. De mortiermunitie en de vlammenwerpers aan boord exploderen.
Nog niemand is ook maar in de buurt van het gat in de dijk. John kijkt over de rand, soldaten drijven met hun gezicht naar beneden in het water. Overal zijn de schepen van de Marines aan het zinken. De oorlogsschepen vuren, al het afweervuur van de Duitsers lijkt zich op de kolossen te richten. Dan varen er in de verte buffalo’s door het gat. John maakt zich klaar, zijn ploeg is de volgende. Op het strand ploffen mijnen maar er klinkt ook gejoel en gejuich, in de verte. Tussen het zoeven van de kogels door. De klep gaat open. Gaan.